Verhaal

Een echt dagboek is privé

Een dagboek, is dat de waarheid en niets dan de waarheid? Als kind hield Elke Geurts er een bij. Maar wat haar echt bezighield zette ze daar niet in.

deel deze pagina

Ik heb net mijn laptop opengeklapt om dit stuk – over mijn dagboekpraktijk – te gaan schrijven als de telefoon gaat. Mijn nieuwe neuroloog belt over het te maken hersenfilmpje en de MRI-scan die ik over een week zal moeten ondergaan. Een routineonderzoek. Niets aparts. Vanwege de anti-epileptica die ik al decennialang slik.

Maar ik vind het doodeng dat ze straks foto’s van mijn hersenen zal bekijken op haar computerscherm, dat ze binnenkort de binnenkant van mijn hoofd minutieus zal bestuderen. Dat het landschap van mijn geest zich aan haar zal openbaren. Plakje voor plakje. In 3D. 

En passant vertelt ze dat ze mijn laatste boek Wie is die vrouw? heeft gekocht. ‘Maar ik zal het nu echt niet gaan lezen hoor,’ voegt ze er snel aan toe. 

‘O. Waarom niet?’

‘Nou, het is nogal autobiografisch zag ik.’ Ze laat haar stem zakken bij het woord autobiografisch. Alsof ze pornografisch bedoelt. In elk geval iets heel ongepast binnen deze context. ‘Ja, ik ontdekte het pas toen ik het boek al in huis had,’ zegt ze op diezelfde gedempte toon. ‘Het is behoorlijk privé, begrijp ik. Misschien ga ik je op een heel andere manier bekijken. Dat is niet de bedoeling, lijkt me.’

‘Ik vind het juist leuk als je het leest!’

Ze is niet de eerste die - een beetje besmuikt - over het autobiografische karakter van mijn roman begint. Sinds het uitkomen ervan moet ik het daar te vaak over hebben. 

‘Het is echt niet privé hoor,’ zeg ik tegen mijn nieuwe neuroloog. ‘Ben je mal. Anders had ik het niet opgeschreven.’

‘Nee, maar misschien kom ik dingen van je te weten die ik anders van tevoren niet zou weten,’ zegt mijn nieuwe neuroloog.’ Dat wil je niet, neem ik aan?’

‘Dat maakt mij nou helemaal niets uit,’ zeg ik. 

Ik vertel haar dat ik het boek heb geschreven opdat het wordt gelezen. Door haar. Het liefst door iedereen. Het is gewoon een roman, benadruk ik maar weer eens. Als er staat dat het een roman is, ís het ook een roman. Dat is nu eenmaal de afspraak tussen schrijver en lezer. Waar ik het materiaal vandaan heb gehaald, doet er niet toe. Het gaat om het verhaal dat ik ervan maak. Snap je?

Mijn nieuwe neuroloog snapt het al, hoor.

‘Het is geen dágboek, natuurlijk,’ zeg ik.

‘Nee, nee,’ haast ze zich te zeggen.

‘En al was het dat wel!’ zeg ik, ‘áls mijn dagboek gepubliceerd was, had ik ook gewild dat jij het las. En de hele wereld. Anders had ik mijn dagboek nooit uit laten geven. Ik ben niet gek.’

Nee, dat denkt zij ook helemaal niet, hoor.

‘Maar dan was het toch niet echt een dágboek, natuurlijk,’ zeg ik. ‘Een echt dagboek is privé.’  Ik vertel haar dat wat ik schrijf dan wel persoonlijk kan zijn, maar dat het niet privé is. Dat is iets anders. 

Een goede vriendin van mij wilde laatste de ontmaagdingsscene uit Wie is die vrouw? voorlezen aan haar tienerdochter. Het ging om het hoofdstuk waarin de ik-figuur over haar onfrisse ontmaagding praat met háár tienerdochter. Het kind van mijn goede vriendin vond dat veel te privé. Dat gesprek was iets tussen mijn dochter en mij. Ze wilde absoluut niet dat haar moeder het voorlas. Uit piëteit met mijn zeventienjarige. Ze zou zich een voyeur voelen.

‘Ik vond daar eigenlijk wel wat in zitten…’ begon mijn goede vriendin voorzichtig.

‘Maar dat gesprek heeft in het echt niet plaatsgevonden, hoor.’

Dat wist mijn goede vriendin niet.

In de realiteit hebben mijn dochter en ik een heel ander gesprek over seks gehad, maar dat zou ik dus nooit gebruiken. Dat ging over haar. Dat is te privé. Toen ik mijn oudste het bewuste hoofdstuk voor publicatie liet lezen zei zij alleen maar: ‘Kom op, mama! Je kunt veel beter. In het echt was het een dieper gesprek.’

Ik werd gevraagd een stuk te schrijven over mijn vermeende dagboekpraktijk. Vanwege mijn laatste twee boeken waarvoor ik dus veel uit eigen leven putte en ik -  buiten vorm en perspectief - niet veel hoefde te verzinnen om het verhaal op spanning te krijgen. Dat klopt.

Toch ben ik niet iemand die een dagboek bijhoudt.

Wel hield ik vanaf 2007 t/m 2016 bijna elke dag een weblog bij. 

Niet lang voor het uitkomen van mijn debuut Het besluit van Dola Korstjens begon ik daarmee om mijn pen, hoofd, hart te scherpen (ook omdat ik op die manier een column in een krant hoopte te krijgen, al zou dat nog negen jaar duren). Mijn weblog liep parallel aan de ontwikkeling van mijn schrijverschap en alles wat daarmee samenhing. 

Ik had mezelf de opdracht gegeven dagelijks een miniatuur te schrijven over iets dat ik had meegemaakt, waargenomen, gedacht of gevoeld. Mijn weblog werd voor mij al gauw een plaats waar ik vrijelijk oefende met stijl, vorm en inhoud. De inspiratie vond ik dichtbij huis. Almaar dichterbij. In die jaren publiceerde ik verhalenbundels en een roman, maar het zou uiteindelijk mijn weblog zijn waar ik nog het meest mijn stem vond. Het gebeurde vaak dat ik langer (en liever) bezig was met het schaven van mijn miniatuurtje van die dag, dan met het ‘eigenlijke werk.’  Die stem was directer. Dichter bij mezelf. Spannender. Altijd balancerend op het randje van werkelijkheid en fictie. Op dat snijvlak was het voor mij te doen. Waarom wist ik niet precies. Hoe dichter ik ‘de werkelijkheid’ durfde te naderen, hoe beter mijn tekst werd.

Elke dag een stukje schrijven lijkt veel op het bijhouden van een dagboek, maar dat is het per definitie niet omdat een blog is geschreven met het oog op lezers, en in een dagboek schrijf je voor jezelf.  Je vertrouwt je geheimen toe aan het papier. Dat is tenminste het idee erachter. Mijn dagelijkse blogstukjes moesten uitstijgen boven het particuliere. Dat was mijn belangrijkste criterium. De betekenis ervan moest universeel kunnen zijn. Een dagboek hoeft in principe alleen maar betekenis te hebben voor de dagboekschrijver zelf. 

Daarom denk ik dat een schrijver ook nooit écht een dagboek kan schrijven zoals een dagboek is bedoeld. Omdat een schrijver nu eenmaal automatisch aan lezers denkt.  Veel echte schrijversdagboeken zijn dan ook postuum uitgegeven. Wat er wel en niet inkwam werd door familieleden of geliefden bepaald. De dagboekfragmenten in Schrijversdagboek van Virginia Woolf zijn na haar dood door Leonard Woolf, haar echtgenoot, geselecteerd en dus gecensureerd. Die zijn niet ‘echt’ meer.

Bij een fragment uit 1918 heb ik in 2007 onderstreept: ‘Ik zal alleen nog schrijven waar ik zin in heb (…) Ik begin in te zien dat ik als schrijfster alleen nog belang heb bij een buitenissige eigenzinnigheid; niet bij kracht of hartstocht of bij iets baanbrekends.’

Veel uitroeptekens in de kantlijn bij: Buitenissige eigenzinnigheid. Dat vind ik anno 2022 nog altijd nastrevenswaardig.

In die jaren dat ik dus een weblog bijhield, portretteerde ik zonder het te beseffen het ontstaan en de ondergang van mijn gezin, en de ontwikkeling van mezelf als schrijver. Ik stopte er pas mee toen ik een column in deze krant kreeg onder het kopje ‘over mijn scheiding.’ 

Mensen herkenden zich in mijn miniaturen. Juist omdát ik het uiteenvallen van mijn gezin zo precies mogelijk beschreef, kon het over ieders gezin gaan. Door het schrijven van columns, ben ik ook in mijn romans een meer autobiografische richting opgeslagen. Dichter bij wat ik wil zeggen.

Als kind – vanaf een jaar of twaalf – hield ik wel dagboeken bij. Ze waren gericht aan mijn dode hond. Wat ik opschreef was bijna allemaal gelogen. Ik weet nu nog precies hoe ik me steeds meer van de werkelijkheid afboog in plaats van er ook maar een beetje naartoe te gaan.

Wat mij echt bezighield, zette ik niet in mijn dagboek. Dat vertrouwde ik zelfs aan het papier niet toe. Want het zou zomaar eens door mijn ouders gelezen kunnen worden, of door wie dan ook. Het ergste wat er zou kunnen gebeuren was dat anderen te weten kwamen wie ik echt was en wat mij echt bezighield. Ook al was dat helemaal niet schokkend. Het zou tegen mij gebruikt kunnen worden.

Dus heb ik nu een paar heel oppervlakkige dagboeken van vroeger waaruit ik alleen ik nog heel vaag tussen de vredige regels door kan opmaken wat ik eventueel echt bedoeld zou kunnen hebben.

De kloof tussen de werkelijkheid en wat ik ervan maak is nog altijd best groot. Het is voor mij helemaal niet zo vanzelfsprekend de dingen te zien zoals ze zijn. 

Hoe mijn waarneming werkt, werd vanmorgen weer duidelijk toen ik Mio - mijn rood-witte kater - op de witte ladekast aan het voeteneinde van mijn bed zag liggen. Zoals elke ochtend bij het ontwaken lag hij daar gezellig met half dichtgeknepen ogen naar me te koekeloeren. Vandaag zag Mio er blauw-grijs uit. Ik wreef in mijn ogen, maar het veranderde niets aan mijn zicht. Een grijze stoflaag was over de wereld neergedaald. Naast me lag mijn vriend in diepe slaap. Ik zie niets meer, dacht ik. Mijn ogen hollen schrikbarend snel achteruit. Ik moet nu echt eens naar een goede opticien. Hoe ik ook in mijn ogen wreef en hoe ingespannen ik ook keek; Mio bleef die grijze kleur houden. Alsof er een troebel vlies voor mijn ogen hing. Acute staar, dacht ik. Het viel me op dat Mio ook een vreemde blik in zijn ogen had. Niet goed. Hij is heel ziek, dacht ik. Hij heeft natuurlijk iets giftigs gegeten en is toen blauwig uitgeslagen. Een vergiftige muis of een rat. Daarom ziet hij er zo dof uit. Zijn vacht is aan het beschimmelen. Nee, hij moet de inktvulling van een balpen hebben ingeslikt, dat is het. Zijn tongetje is donkerblauw. 

‘Hé, er is iets niet goed met Mio,’ fluisterde ik tegen mijn slapende vriend terwijl ik mijn arme katertje begon te wenken. Meteen sprong Mio op mijn bed en plofte boven op mij neer. Die aanhankelijkheid was ook al niets voor hem. Misschien is hij stervende, dacht ik. Hij heeft niet voor niets geborgenheid nodig.

‘Mio is verkleurd!’ zei ik nu iets harder. In mijn nek lag hij te spinnen (ook al een vrij typisch geluid) en ik aaide hem over zijn vacht die ruw aanvoelde. Hij ademt anders nooit zo zwaar, dacht ik. Zo onregelmatig ook.

‘Mio is verkleurd!’ riep ik. Waarop Mio naar mijn vriend toeliep en zijn voorhoofd begon te likken.  Ook iets dat ik hem nooit eerder had zien doen. Mijn vriend opende zijn ogen.

‘Mio is helemaal verkleurd,’ riep ik. ‘Hoe kán dat nou?’

‘Dat ís Mio niet,’ zei hij.

‘Is dat Mio niet?’

‘Deze kat ziet er toch heel anders uit?’

Zo heb ik vanmorgen zeker een half uur naar mijn verkleurde kater op de kast liggen kijken en was het daarbij nog geen seconde in mij opgekomen dat daar een misschien een andere kat lag. In plaats daarvan probeerde ik het verhaal van de kat die een andere kleur had, logisch te maken. 

Mijn schrijfcoach heeft me na het uitkomen van Wie is die vrouw? niet voor niets aangeraden om een dagboek bij te gaan houden. Puur voor mezelf. Nee, daarin schrijf je niet wat je dééd. Maar wat je precies voelde en waar in je lichaam je het voelde. Je mag het heel lelijk opschrijven. Ze zei dat het heel goed zou zijn voor mijn schrijfproces. Ik denk dat het inderdaad een nuttige opdracht is om nog dichterbij te komen, maar ben er nu – vijf maanden later - nog steeds niet aan begonnen. 

Het telefonisch consult loopt zo zoetjesaan ten einde zegt mijn nieuwe neuroloog.  Ze moet ook andere cliënten bellen, natuurlijk. Voor we ophangen hebben we het nog even over de onderzoeken die zullen plaatsvinden om mijn epilepsiehaard zo goed mogelijk te traceren. En wat al niet meer, denk ik meteen. Recht in iemands hoofd kijken. Dat vind ik pas privé. Ik heb er geen controle over.

Ik stel me voor hoe zij daar straks op haar bureaustoel zit en met haar muis door mijn geest dwaalt. Hoe de frons in haar voorhoofd groter wordt naarmate ze de binnenkant van mijn hoofd langer bestudeert. Wie weet wat zo’n specialist er allemaal aantreft?  Zwarte gaten. Een verschrompelend brein. Signalen die wijzen op beginnende dementie. Tekenen van een persoonlijkheid die al aan het verdwijnen is? Ik weet het niet.

Ik schrijf om niet te vergeten, dat weet ik wel. Ook weet ik dat mijn geheugen de laatste tijd verslechtert, dat mijn woordvindingproblemen met de dag toenemen, dat dementie in onze familie relatief vaak voorkomt en dat ik volgend jaar al vijftig word.

Waarschijnlijk zal ze me bij onze volgende afspraak pas écht heel anders bekijken. Dat komt dan niet door het lezen van mijn boek. Ze zal vriendelijk naar me glimlachen als ik haar spreekkamer binnenkom, en me mijn stoel wijzen. Wat knap dat deze jongdementerende vrouw toch nog een heel boek in elkaar heeft weten te zetten, zal ze denken. En: Hoe ga ik haar vertellen dat ze volgend jaar misschien niet meer weet dat ze twee dochters heeft?

deel deze pagina