Verhaal

Kerstverhaal

24 december 2021

De kat, het meisje en de antivaxer: een ontmoeting met kerst.
Elke Geurts schreef een kerstverhaal voor Tijdgeest, het weekendmagazine van Trouw. Met een hoofdrol voor het spierwitte poesje Mia, dat antivaxer Ilse voor een kort moment samenbrengt met Daisy van elf en haar vader.

deel deze pagina

Aan de meeste dakgoten van de kleine arbeiderswoningen in Nieuwendam deinden de lichtjesgordijnen heen en weer in de duisternis. Het miezerde. 
Een spierwit poesje huppelde door de gezamenlijke hofjes, struinde door de smalle straatjes van de wijk, werkelijk overal kon je haar zien opduiken, totdat het poesje tenslotte de – anders zo drukke - Volendammerweg overstak, en in het Schellingwouderbreekpark verdween.
De avondklok zou over een half uur pas ingaan, maar het dijkdorpje lag er al uren volkomen uitgestorven bij. Alsof iedereen hier er voortijdig de brui aan had gegeven. Aan alles.
Op de elfjarige Daisy en haar vader na die hand in hand over de stoep wandelden, op weg naar het park om de eendjes te gaan voeren
Het waren natuurlijk ook de donkere dagen, en de natte, gure dagen, en ook de bange, bedreigende, besmettelijke dagen vlak voor kerst. 
De meeste mensen hadden het in deze tijd sowieso wel even gehad met de buitenwereld. 
Ze bleven liever lekker gezellig binnen. Bij de kerstboom. In hun eigen kleine paradijsjes. Onder zachte witte fleecedekentjes van de Action keken ze naar de extra lange uitzending van All you need is love. Of iets anders waar ze bij weg konden zwijmelen. Hier en daar waren hele woonkamers omgetoverd tot besneeuwde miniatuurkerstlandschappen. 
Meer hoefden ze voorlopig ook niet te zien.
In de koopwoningen waar de yuppen woonden trof je over het algemeen betere materialen aan, duurzamer spul, echte kaarsjes, kasjmier dekentjes, en een enkeling las er een boek. Over hoe verbinding te maken met anderen bijvoorbeeld.

In de Scharwouderstraat was Ilse, single moeder, Vrije Schooljuf, antivaxxer, - dat klonk voor haarzelf toch te offensief, ze wilde alleen niet ingrijpen in de natuur, maar dat werd tegenwoordig plotseling als een zware misdaad beschouwd - net op bank gaan liggen met haar boek over de zoektocht naar ultieme vrijheid. 
Ze werkte het ene na het andere kerstkransje naar binnen en dacht na over ultieme vrijheid. Wat was dat eigenlijk?
Het leven van een fulltime nomade had ze elf jaar geleden, met de komst van Hasse, voorgoed aan zich voorbij latengaan.
Ook dacht Ilse aan de vegan kerststoof die ze zo dadelijk – als ze iets meer puf had - nog klaar moest zien te maken. Voor morgen. Voor als haar zelfgekozen familie het feest van het licht bij haar en haar dochter zou komen vieren. 

Drie straten verderop, in de Oudorperstraat, stond Daisy in de motregen, voor een woning die tot aan de nok toe was versierd, op haar vader te wachten. Voetje-voor-voetje-voor-voetje kwam hij naar haar toe geschuifeld. Op z’n dove voeten. Een sigaret in zijn ene, een zak brood in zijn andere hand.
Daisy keek naar de vallende sneeuwvlokken die op de voorkant van het huis werden geprojecteerd. Alsof ik midden in een kerstfilm sta, dacht ze. Alsof ik hier de hoofdrolspeler ben. 
In de voortuin knikten twee levensgrote verlichte rotanrendieren haar almaar vriendelijk toe. 
‘Wat is het mooi hier, hè papa?’ zei ze. 
Haar vader lachte breed. Hij vond het ook mooi hier. Hij was blij omdat zijn dochter zo ontzettend blij keek en Daisy keek weer ontzettend blij omdat haar vader blij keek. Elke avond stelde haar vader weer voor om samen eendjes te gaan voeren in het park. Ze zag een soort sterretjes in zijn ogen als hij dat zei. Het ging de laatste tijd echt goed met hem. Ze kwam in huis ook bijna geen verfrommelde bierblikjes meer tegen.
Het maakte Daisy echt helemaal niets-nada-noppes uit dat hij nog steeds dacht dat ze eendjes voeren geweldig vond. Al zat ze inmiddels in groep acht. 
Ze vond het stiekem ook best leuk dat al die eenden massaal op hen afstormden. Wapperend met die vleugels. Ze hoefden alleen nog maar in de buurt van de vijver te zijn of het kwaken begon al. Alsof ze hen van ver al hoorden aankomen. Alsof Daisy en haar vader kenden, en op hen zaten te wachten. 
Haar vader lachte weer. Daisy was ook wel blij met de avondklok. En met de regen. Zodat ze zeker niemand uit haar klas zouden tegenkomen. 

Ooit stond op deze plek het dorpje Zosenerdam, maar dat werd in de Middeleeuwen door een stormvloed verzwolgen. Zo zou het latere Nieuwendam in de jaren twintig worden opgeslokt – verzwolgen zou je kunnen zeggen - door de bebouwing van de stad Amsterdam, maar het had haar dorpse karakter nooit verloren. Tot de yuppen kwamen.
Hier hielden de mensen elkaar nog een beetje in de gaten. De gezonde mensen deden boodschappen voor degenen die ziek op bed lagen of hun huis niet uit mochten. De echte Nieuwendammers begrepen van oudsher dat ze samen sterker stonden dan alleen. De yuppen hielden er een heel andere mentaliteit op na. 
Langzaam maar zeker kochten de yuppen alle vrijgekomen huisjes op, overspoelden ze deze wijk, zorgden voor verdeeldheid, en steeds hogere schuttingen in de achtertuinen van de echte Nieuwendammers. Het bleven twee gescheiden werelden die elkaar vrijwel nooit kruisten.
En dan was er ook nog een andere, vrijwel onzichtbare wereld. Daar hoorden Daisy en haar vader bij. Ze woonden hier al sinds de zomervakantie, op een hoek die iedereen over het hoofd leek te zien. Een dode hoek. 
Daisy dacht weleens dat ze doorzichtig was. Hoe vaak zij wel niet had gevraagd of ze mee mocht spelen met de buurtkinderen, keek op keer hadden ze niets geantwoord.
‘Alleen dat ik kijk, en dat jullie me zien?’ vroeg Daisy.

Daisy pakte haar vaders hand toen ze over het modderige paadje terug naar huis liepen. Midden op het pad, in het schijnsel van een lantaarnpaal zat een wit poesje. Luid miauwend. Ze hield haar hoofdje scheef.
Het poesje hupste naar Daisy toe, danste om haar benen. Het gaf haar kopjes. Het spinde. 

Ilse’s telefoon ging. Het was een onbekend nummer, dus weigerde ze de oproep. Ze was tevreden over hun kitscherige kerstboom. Wat iedereen er morgen ook van mag vinden, dacht ze strijdlustig.
Hasse had gesmeekt om zo’n blingbling boom met gekleurde lampjes, kerstmannetjes, glitter eenhoorns, roze slingers - alles van de Action - en dat vond Vrije Schooljuf Ilse dit jaar gewoon prima. Leuk zelfs. Ook al was het not done.
Het was Ilses vorm van verzet. Ik mag gewoon de Action leegkopen als ik dat wil, dacht ze. Ze wist niet precies of dit nou ultieme vrijheid was. Het was in elk geval iets.
Haar telefoon ging weer. Voor de tweede keer weigerde ze de oproep. 
Ilse wilde alleen maar slapen, al hoorde ze tegenwoordig bij de wakkeren. Hier moest ze zelf ook een beetje om grinniken. 
Ze was het zo zat. De maatregelen die haar alle vrijheid afnamen. De hele wereld die in een angstpsychose verkeerde. Het woord ‘virus’ was ze zat. Het woord ‘variant’ ook. Er was niemand die nog gewoon vertrouwen had in Moeder Natuur. Of in Vadertje Staat. Of in de zachte krachten die altijd zullen overwinnen.
Ze was het, als ze echt heel eerlijk was, allemaal ontzettend zat. Ook om bij het zogenaamde wakkere deel van de bevolking te horen, - haar ouders hadden haar de deur gewezen, - ‘Je moeder en ik moeten van types als jij niets hebben’ – de halve wereld beschouwde haar als een paria, en – eerlijk is eerlijk, ze vond de vergelijkingen met de tweede wereldoorlog – ‘We moeten een tribunaal oprichten! De code van Neurenberg wordt geschonden!’ – van haar vrijdenkende vriendenclubje toch best gênant, en dan ook nog die vluchtplannen naar het platteland. Ze zag ze al aankomen.
Ilse was deze weg ingeslagen vanwege haar antroposofische inslag. Ze wilde niet ingrijpen in de natuur. Wie had ooit kunnen denken dat zoiets tot zulke excessen zou leiden? Tot uitstoting. Haar ouders waren onverbiddelijk.
Het was nu te laat om nog terug te krabbelen. Straks had ze niemand meer.
De telefoon ging voor de derde keer achter elkaar.
‘Hou op!’ schreeuwde ze in de speaker. ‘Ik ben het Bel-me-niet-register.’
‘U spreekt met Dierenambulance Amsterdam.’
‘Ik doe geen donaties.’
‘Sorry dat ik u stoor, maar bent u de eigenaar van een poes die Mia heet?’
Ilse schoot meteen rechtovereind. 
‘Ja? Wat is er met haar?’
‘Ze is gevonden.’

Ilse had de hele avond niet meer aan haar jonge poesje gedacht. Meteen zag ze voor zich hoe die onschuldige, zuivere Mia onder de wielen van een auto, nee een lijnbus was geplet.
Hoe ze daar nu als een matje op de weg lag, haar buitengewoon zachte, witte vacht rooddoorlopen. Ook dat nog. De tranen welden op. Karma, dacht ze, dit is natuurlijk karma. 
‘Er is niets ergs gebeurd hoor, mevrouw,’ zei de dame van de dierenambulance snel.

Zo gebeurde het dat de doodmoeë schooljuf op dit tijdstip toch van de bank af moest komen om met een lege poezentas om haar schouder, en google maps op haar telefoon, de straat op te gaan, op zoek naar het adres dat de dierenambulance had opgegeven. In de verte naderde alleen stapvoets een auto van handhaving op zoek naar wetsovertreders. 

Eenmaal in de Wognumerstraat– heel dicht bij haar in de buurt - kon ze het opgegeven huisnummer niet vinden. Geen 101. Ook geen kip op straat natuurlijk om het aan te vragen. Het nummer bestond helemaal niet. Na nummer 100 kwam 102 en dan 103. Ilse liep steeds dezelfde rondjes in de miezerregen - de lege poezentas bungelend in haar zij - en werd langzaam doornat. Hoorde ze nu ergens ‘Last Christmas’? Ze werd vast in maling genomen.
Ze dacht aan Bananasplit, maar dat tv-programma bestond al jaren niet meer. Haar ouders vonden dat leuk. Ze keken het, toen ze zo oud was als Hasse, elke zaterdag. Ze voelde een steek in haar maag bij het woordje ‘ouders.’ 
Met veel engelengeduld werd Ilse uiteindelijk, stapje voor stapje, door de centrale van de dierenambulance naar nummer 101 geloodst. Het huisje op de hoek was haar nog niet eerder opgevallen.
Half op de stoep geparkeerd, stond nu ook ineens een gele dierenambulance. Met oranje zwaailicht. Twee dikke ambulancemedewerkers in fluoriderende pakken stonden al in een portiekje naar Ilse te zwaaien. 
‘Je poesje is binnen, zeiden ze en wezen naar de deur. ‘Ze maakt het op het oog goed. Ze is een beetje gestrest.’

Ilse klopte op de voordeur. Nog geen seconde later was ze in een totaal nieuwe wereld terechtgekomen. Ze stond in een woonkamer naast een engmagere, tandeloze man met een sigaret in zijn mondhoek, en een blozend meisje van een jaar of elf. 
Ilse hoestte. Haar ogen begonnen te prikken. Het duurde even voor ze haar lieve Mia in de rooklucht ontwaarde. 
Ilse zag geen bank, geen stoel, geen kast, geen televisie, geen kerstboompje. In de hele leefruimte – het was een keuken en kamer inéén - stond maar één tafel waarop haar blakende Mia verbaasd stond toe te kijken, met haar zachtroze neusje, haar witte pootjes in balletstand tussen tientallen schoteltjes met as en peuken. Overal op de vloer lagen halfvolle vuilniszakken en plastic tassen. De muren waren vlekkerig bruin, afgebladderd behang.
Het meisje keek naar haar met grote, bruine ogen. Ze had lang bruin haar, net als Hasse. Ze puilde uit een klein geel joggingpak. Maat 134 schatte ze. Voor kinderen van acht. Haar vader droeg nu juist een trainingspak dat minstens vier maten te groot moest zijn. Ze hadden allebei plastic badslippers met sokken. Hasse had daar ook om gezeurd. Maar dat ging llse te ver.

Vol vuur was de vader aan het vertellen over de kat die zijn dochter Daisy en hij hadden gered toen ze eendjes aan het voeren waren in het park. Het beestje had heel hard gemiauwd, was uitgehongerd, en enorm verdwaald. Ze hadden hem absoluut gered van een wisse dood. Ilse keek ingespannen naar het pruimenmondje dat ze zich van haar honderdjarige oma herinnerde. Ze zei maar niet dat Mia deze avond nog gewoon thuis een biologisch zalmmaaltijdje had gegeten. Iedereen had recht op zijn eigen heldendaad. Deze vader had – zo te zien – verder niet veel klaargespeeld.
Het meisje knikte heel blij en geestdriftig met haar heldhaftige vader mee, en bleef onafgebroken naar haar kijken. Er zat een rare schittering in haar ogen. Ilse voelde dat haar slijmvliezen geïrriteerd raakten. Ze kon niet tegen rook. Ze moest hier weg. Ze dacht aan de stoofpot waar ze toch echt nog helemaal aan moest beginnen.


Het ambulancepersoneel kreeg een volgende oproep en wenste iedereen alvast een ‘Heel fijne kerst’, Ilse zei ook gedag, zwaaide nog een keer naar het glimlachende meisje, sloot hun deur toen achter zich. ‘Poeh, poeh,’ dacht ze. ‘Wat een toestand.’
Met Mia in de tas liep ze naar huis. Dat was nog best zwaar tillen. Ze rilde. Ze was tot op het bot natgeregend. Als ze maar niet ziek werd nu.

deel deze pagina